Boekpraat.nl
Henk Hagenberg - mijn beste boeken, samengevat
 

W.G.Sebald

De emigrés (Die Ausgewanderten)
© 1992 Bezige Bij 2005
254 pagina’s                                                januari 2009

Max Sebald
1944-2001

W.G. Sebald (Max noemde hij zichzelf) vestigde zich als 22-jarige in 1966 in Engeland om te ontkomen aan de slechte verhouding met zijn vader èn aan het hem tegenstaande leefklimaat in het toenmalige Duitsland.
In ‘De emigrés’ traceert hij de levens van 4 (half-) joden die eveneens Duitsland of Litouwen inruilden voor Frankrijk, Amerika of Engeland, een enkele keer uit vrije keus maar meestal gedwongen door de tragische omstandigheden van het Europa van voor 1945. Het zijn verhalen waarin historie en memorie, feiten en fictie weemoedig en briljant vervlochten zijn.

Henry Selwyn
Max en zijn vrouw huren in 1970 in de buurt van Norfolk kamers in het verlopen Victoriaans herenhuis van Dr. Henry Selwyn, een voormalige chirurg die weliswaar nog fors van postuur is maar teruggetrokken leeft en zich alleen nog bezig houdt met ‘counting the blades of the grass’. Op zijn oude dag blijkt hij in toenemende mate te lijden aan heimwee. Als klein jongetje was hij in 1899 met ouders, zusjes en een oom vanuit Grodno via Riga naar Amerika geëmigreerd maar ze werden door een frauduleuze kapitein in Londen aan wal  gezet. Daar had hij zich ontpopt tot een briljante scholier en was uiteindelijk afgestudeerd in Cambridge.
Na zijn studie raakte hij in Zwitserland verslingerd aan bergsport, mede door een hechte vriendschap met een oudere berggids Johannes Naegeli.
Zijn oorspronkelijke naam Hersch Seweryn had hij in die tijd verengelst. In 1914 werd hij opgeroepen door het Engelse leger. Het afscheid van Naegeli was hem zeer zwaar gevallen. De berggids was kort daarna verdwenen; naar men veronderstelde door een val in een kloof van een gletscher.
In de jaren na de oorlog had Dr. Selwyn een drukke praktijk gehad, veel gereisd en geld als water uitgegeven. Geleidelijk was zijn huwelijk uitgehold. Hij voelde dat hij met het opgeven van zijn naam destijds iets van zijn ziel verloren had. Ook kreeg hij steeds meer heimwee, bekende hij, vooral naar de trektochten hoog in de bergen met Naegeli. Niet lang na deze cri de coeur had zichzelf dood geschoten met een jachtgeweer.
Vele jaren later reist Max Sebald met de trein van Zürich naar Lausanne. Het uitzicht op het Oberland doet hem onverwacht weer denken aan Dr. Selwyn. In de op het station gekochte krant leest hij tot zijn verrassing dat juist die dag het lijk van Johannes Naegeli na 72 jaar weer uit de Oberaargletscher is opgegraven.
Zo komen de doden dus terug – aan de rand van de morene, een hoopje botten en met spijkers beslagen schoenen.

Paul Beryter
In 1984 hoort Sebald dat zijn onderwijzer van de lagere school op 74-jarige leeftijd in S. (Sonthofen) zelfmoord heeft gepleegd door voor een trein te gaan liggen.
Hij herinnert zich meester Paul als een blijmoedige docent. Iemand die altijd levendig les gaf, excursies organiseerde, dol was op musiceren en samenzang en een verschrikkelijke hekel had aan katholiek geteem. Wat is er in de tussenliggende jaren mis gegaan? Met hulp van Mme. Lucy Landau, een goede Franse vriendin, met wie Paul de laatste jaren samenwoonde, en verder enkele nagelaten notitieboeken en een fotoalbum, reconstrueert Sebald de historie. Pauls Joodse grootvader Anschel kwam uit Gunzenhausen in Frankenland. Hij trouwde daar op latere leeftijd met een Christelijk meisje Rosina. Ze kregen een zoon Theo die, na een handelsopleiding in Augsburg, in S. eigenaar werd van een gerespecteerd emporium.

Gunzenhausen(Beieren): de vernielde synagoge 1934

Paul genoot een beschermde en liefderijke jeugd. Zijn grootste wens was leraar te worden en in 1934 haalde hij zijn diploma aan een overigens verstikkende katholieke kweekschool. In datzelfde jaar vond in Gunzenhausen een onvervalst middeleeuwse pogrom plaats, de eerste uitbarsting in Duitsland van komende verschrikkingen. Vader Theo sterft door smart en moeder Thekla wordt door de dorpsgenoten van S. op perfide wijze gedwongen het emporium over te doen aan een ariër. Paul wordt als kwart Jood ontslagen op grond van de Neurenberger rassenwetten. Zijn toekomstige verloofde Helen uit Wenen verdwijnt spoorloos, waarschijnlijk op transport gesteld naar Theresienstadt. Paul zinkt weg in verslagenheid. Hij vlucht in een baantje als privé docent in Besancon. Maar als hij wordt opgeroepen door de Wehrmacht (daar waren de rassenwetten erg soepel in) meldt hij zich in Berlijn. Uit woede? Onmacht? Zelfhaat? Hij dient bij de luchtdoelartillerie overal in Europa tot het eind van de oorlog. Daarna, bijna onbegrijpelijk, gaat hij terug als onderwijzer naar het verraderlijke S. Hij was nu eenmaal een echte Melammed, een Duitser in hart en nieren en verknocht aan het Vooralpenland en aan Sonthofen dat hij tegelijkertijd haatte. Op den duur werd de tweespalt te groot. Hij kreeg pleinvrees, een hekel aan kinderen en leefde in angst en verwarring voor krankzinnigheid. Hij verhuisde naar het huis van Mme. Landau in Yverdon, werd een verdienstelijke tuinier maar hield zijn flat in S. aan. Als geconstateerd wordt dat zijn gezichtsvermogen ongeneselijk terug loopt gaat hij nog een keer naar het appartement in S. Het is er ’koud, stoffig en vol verleden’. In een kamertje staat  een Märklin spoorbaan opgesteld. Treinen hadden hem als kind al gefascineerd. Terloops had hij Mme Landau verteld dat een oom eens hoofdschuddend had opgemerkt dat hij nog eens bij het spoor zou eindigen. Haar verontrusting was toen vluchtig geweest, zei ze, als de schaduw van een vogel in zijn vlucht.

Ambros Adelwarth
In 1981 bezoekt Sebald in Amerika de geëmigreerde familieleden van zijn moeder: de zusters Tini en Theres en broer Kazimir. Alle drie waren ze weggetrokken uit Duitsland  ten tijde van de Grote Depressie. Nu wonen ze dicht bij elkaar in een retirement village in New Jersey. Tini is weduwe, Kazimir die als koperslager nog aan het Chrysler Building heeft gewerkt, werd arbeidsongeschikt en Theres is ongehuwd gebleven. Sebald wil vooral wat meer horen over de lotgevallen van oudoom Ambros, de broer van zijn oma, die hij één keer, in de zomer van 1951, heeft horen speechen. Dat was indrukwekend geweest. Van de familie is alleen Theres in contact gebleven met Ambros, vooral in de laatste jaren voor zijn dood in 1953. Ze vertelt dat hij in 1881 geboren was in de Allgäu in een arm, groot gezin. Op zijn dertiende werd hij keukenhulp in Montreux en enkele jaren daarna etagekelner in het beroemde Savoy Hotel in Londen. Hij had een natuurlijk talent voor talen en onberispelijke manieren. Omstreeks 1907 volgde een aanstelling als persoonlijke kamerdienaar en reisgenoot van Cosmo, de jongste telg van het New Yorkse bankiersgeslacht Solomon Brothers. Cosmo was een getalenteerd polo jockey, vliegtuigbouwer en hazard speler maar impulsief en wispelturig. Cosmo en Ambros werden onafscheidelijk, waarschijnlijk ook in bed, maar daar wist niemand het fijne van. Ze frequenteerden destijds mondaine plaatsen als Evian, Deauville en Monte Carlo. Cosmo blijkt in een soort trance winnende roulette getallen te kunnen ‘zien’, een gave waarmee hij waanzinnige bedragen wint. Daarna reisden ze naar Delphi, Piraeus, Constantinopel, Jaffa en Jeruzalem maar daar sloeg bij Cosmo de neerslachtigheid toe. De stad was vuil en stoffig met nergens een spoor van bedrijvigheid, alleen toeristen en een beklemmend teveel aan kerken, kloosters, kapellen en religieuze instellingen: a ruined and broken mass of rocks.
Terug in New York ‘ziet’ Cosmo afschuwelijke beelden van de Eerste Wereldoorlog en scènes met de duivelse Dr. Mabuse uit de gelijknamige film. Hij overlijdt ten slotte in een instelling voor geesteszieken in Ithaka in upstate New York.
Jaren later, in 1952, liet Ambros zich vrijwillig opnemen in Ithaka. Over zijn motieven zweeg hij. Praten over het verleden was hem een kwelling. Door een ijdele kwakzalver Prof. Fahnstock werd hij behandeld met shocktherapie tot na lang lijden de dood er op volgde. Sebald beschrijft in detail de verschrikkingen van electro shocks die tot in de jaren vijftig in zwang was en net zo stupide en wreed waren als aderlaten in de 18e eeuw.
Sebald is op zijn poëtisch best als hij het verblijf van Cosmo en Ambros aan de wonderbaarlijke oase Ein Gedi aan de Dode Zee aangrijpt voor een melancholieke overdenking over de teloorgang der dingen en de verwoestingen die de mensheid aanricht. 

Max Ferber
Centraal in dit verhaal staan de lotgevallen van de Joodse Max Ferber (echte naam Frank Auerbach), een Duits/Engelse expressionistische schilder die in het kader van het Kindertransport programma in 1939 als jongetje in Engeland ondergebracht werd. Zoals in alle verhalen van Sebald zijn ook hier weer de hoofdzaken historisch juist terwijl de narratieve details fictie zijn.
Ferber en Sebald ontmoeten elkaar in 1966 in Manchester, de verweesde stad van verpauperde gebouwen maar die tot in de jaren dertig dè industriële stad van de wereld was met een concentratie van duizenden, altijd rokende schoorstenen, zoals te zien op een verbijsterend zwart/wit fotootje. Als altijd weet Sebald precies de juiste illustratie te vinden.

Manchester, 1840, Getty images

Ferber vindt dat hier zijn bestemming ligt en voelt zich thuis in zijn stoffige, overvolle loods/atelier. Zij stijl van werken is obsessief: portretten worden opgezet, uitgekrabd, herschilderd en overgeschilderd zodat de productie maar langzaam vordert, if at all. Hij verliet de studio zelden en reizen deed hij maar één keer, naar Colmar om de Isenheimer schilderijen van Grünewald te bestuderen. De verwrongen ledematen, de monsterachtigheid van het lijden, de uitgedoofde landschappen. Daarna was Ferber toch nog doorgereisd naar het meer van Genève waar hij in 1936 met zijn vader, die hij had geholpen bij de organisatie van verkooptentoonstellingen van schilderijen in hotels, een trektocht in de bergen had gemaakt. Maar nu, op de top van de Grammont had plotseling - like someone who’s popped out of the bloody ground - een oude man met een vlindernet voor hem gestaan om hem te manen op tijd voor het avondeten terug te keren naar Montreux. De vlinderman is een beeld dat Sebald vaker gebruikt als aanzegging van dood? geluk? vergankelijkheid?

Jaren later, in 1989, ziet Sebald in de Londense Tate Gallery een door Ferber gesigneerd schilderij. In een kleurenbijlage van een krant leest hij dat de ouders van Ferber in november 1941 op transport gesteld werden uit München naar Riga en in die streek waren vermoord. Sebald neemt de trein naar Manchester om zo goed mogelijk de verloren tijd in te halen. In de dagen na het weerzien vertelt Ferber hem over de schrikbeelden die hij uit zijn jeugd heeft overgehouden: de Duitse mensen, de eeuwige parades en optochten, zijn taalverlies, de verheimelijkte zelfmoord van oma Lily Lanzberg, de gedwongen verkoop van de kunsthandel van zijn vader, de botte inbeslagname van meubilair door SA’ers en het jatten van rookwaar, de tijdelijke internering van zijn vader in Dachau na de Kristallnacht, het vreselijke zwijgen in het gezin, de onverdraaglijke stille taxirit naar het vliegveld, het afscheid van de achterblijvende ouders, de vlucht met de JU-52 naar Frankfurt, de opvang door oom Leo in Londen en de derderangs particuliere school in Margate.
Tot 1941 had hij brieven gekregen – zijn moeder had de correspondentie aangegrepen om voor zichzelf en voor haar zoon jeugdherinneringen vast te leggen. In het verhaal volgt dan een ontroerend loflied op het Duits-Joodse leven van voor de komst van het antisemitische nationalisme. Lily Lanzberg werd in 1890 geboren in Steinach in Beieren. De familie woonde daar sinds de 17e eeuw; in die tijd was ruim een derde van de inwoners Joods. Haar kinderjaren waren gelukkig. Lieve moeder, ondernemende vader, een vertrouwd ritme van Joodse feestdagen, een zorgzame Joodse school. De zaken van vader als fourageur van het leger floreerden en in 1905 verhuist het gezin naar een chique villa in Bad Kissingen. Lily kon daar nooit wennen. Ook vond ze dat ze wel erg hard moest werken in de huishouding èn de boekhouding. In begin 1914 sterft haar verloofde aan een hartstilstand. Het loopt ook slecht af met haar tweede liefde, een zwaar gewonde kanonnier die ze maandenlang verpleegd had in het legerhospitaal.
In 1921 wordt er uiteindelijk een huwelijk voor haar bemiddeld en trouwt ze met Fritz Ferber. Eerst laat ze het maar over zich heenkomen, maar op vakantie in de Allgäu realiseert ze zich echt bij Fritz te willen blijven.

Geraakt door Lily’s herinneringen volgt Sebald het spoor terug naar Bad Kissingen. Maar behalve een verwaarloosde begraafplaats is er van het vroegere Joodse leven niets te bespeuren. Gedeprimeerd, schrijft hij, over ‘de geestelijke verarming en de geheugenloosheid van de Duitsers’. Maar kon het anders? Is het elders beter?

Als Sebald bezig is de brieven van Lily te redigeren krijgt hij het bericht dat Max Ferber met longemfyseem is opgenomen. Hij ligt op een trieste mannenzaal met ruim twintig bedden. Zijn weinige woorden klinken ‘als het geritsel van droge bladeren in de wind’. Op de terugweg naar het hotel door de kale straten van Manchester moet Sebald denken aan foto’s die hij recent gezien heeft van Litzmannstadt, het getto van Lódz, bijgenaamd Polski Manzcester. Op een van de foto’s zitten drie vrouwen achter een weefraam. Ze kijken een ogenblik op van hun dwangarbeid. Hadden ze namen als Roza, Lusia en Lea of Nona. Decuma en Morta, de dochters van de nacht?

Bad Kissingen,Beieren, Joodse begraafplaats

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
Steinach, Beieren,Jodenwijk, 1900