Boekpraat.nl
Henk Hagenberg - mijn beste boeken, samengevat
 

Suzanna Jansen

Het pauperparadijs Een familiegeschiedenis
© 2008 Uitgeverij Balans
235 pagina’s     (samengevat september 2009)

 

 
 Suzanna Jansen (1964)
 

Het bidprentje
Bij het opruimen van de zolder van haar tachtigjarige moeder vindt de schrijfster een in vloeipapier verpakt bidprentje voor de ziel van zaliger Helena Gijben, weduwe van Harmen Keijzer. Geboren te Norg (bij Assen) in 1856, overleden te Amsterdam 8 December 1934.
‘Tja, dat was mijn opoe’, zegt moeder Elisabeth, ‘en jouw overgrootmoeder. Als we als kind op bezoek gingen dan liepen we van Tuindorp Oostzaan naar de pont en vandaar de Jordaan in. Opoe woonde met haar volwassen dochter op een krap voorkamertje met alkoof. Leuk was het meestal niet want opoe was somber en streng en erg gelovig ook. In de familie werd verteld dat het arme mens als protestants meisje verliefd was op een katholiek. Ze moest zijn geloof aannemen en werd ze door haar familie verstoten en onterft’.
Onterft? Had die opoe dan zo armoedig geleefd vanwege een foute liefde? En hoe zat het met de dure naam ‘Braxhoofden’ die naar verluid vroeger in de familie was voorgekomen?
Ja, meer algemeen, wat weet je eigenlijk van je overgrootouders? Nieuwsgierig geworden begint de schrijfster, Suzanna Jansen, aan een genealogische speurtocht. De oudste voorvader die ze tegenkomt is Tobias Braxhoofden uit den Haag. Beroepssoldaat in Napoleons Garde Impérial, gevochten bij Austerlitz, Eylau en Friedland, afgezwaaid in 1811, nèt voor de fatale veldtocht naar Rusland. Maar met blijvend hoofdletsel, dat wel. Daarom kon hij in 1823 als veteraan toetreden tot de bewakingscompagnie van het dwanggesticht Veenhuizen in Norg bij Assen. 

Veenhuizen
Destijds werden ‘nette’ armen op kosten van plaatselijke liefdadigheidscommissies naar Frederiksoord in Drenthe gestuurd om als vrije kolonisten, met veldarbeid een nieuw bestaan op te bouwen. Dit ‘uitbannen van armoede’ was het loffelijke streven van de Maatschappij van Weldadigheid die in 1818 was opgericht door de energieke en idealistische dokterzoon en militair Johannes van den Bosch.
Er waren in het sterk verpauperde Nederland echter ook vagebonden en bedelaars die plaatselijke overheden zonder al te veel rompslomp voor langere tijd uit de circulatie wilde hebben. Verder wilde menig stad een goedkope opvang voor wezen hebben. Om in een en ander te voorzien werd in 1823 door de Maatschappij het

dwanggesticht Veenhuizen opgericht.
Hier verbleven een kleine tweeduizend veroordeelden in benauwde rokerige zalen, mannen en vrouwen gescheiden, geen wc’s of stromend water, hard landwerk, karig eten, nul privacy en met een verbod op spelen of lezen, behalve de Bijbel. Geslapen werd in hangmatten of later in een soort ijzeren kooien. Gevolg was dat mensen volledig afgestompt raakten. En dat een eventuele terugkeer naar de maatschappij, mede door de afschrikwekkende reputatie van Veenhuizen, in de praktijk onmogelijk werd.[i]

Cato Braxhoofden
De dochter van Tobias was geboren in 1814 in Den Haag. In Veenhuizen stonden de Braxhoofden als opzichters hoger op de sociale ladder dan kolonisten. Cato werkte in de spinnerij. Ze bleef analfabeet ondanks het veelgeprezen onderwijs van de kolonie. Toen ze 21 jaar was trouwde ze met Teunis Gijben, zoon uit een arm, katholiek Veenhuizer gezin. Dáár zat dus de breuk in haar leven: Cato was beneden haar stand getrouwd en ook nog met iemand van de suspecte roomse kerk.
In 1840 proberen Cato en Teunis om zich elders in Drenthe zelfstandig te vestigen als turfstekers. Maar het is allemaal te wankel, ze zijn te arm, drie baby’s zijn gestorven. Als de winter komt moeten ze kiezen voor het zekere maar verstikkende leven in de kolonie.
Het zijn barre tijden: in de jaren na 1845 veroorzaakt de aardappelziekte alom veel hongersnood. Daardoor komt er extra toeloop naar de koloniën en wordt de spoeling dunner, het geld is op. In 1859 draagt de Maatschappij alle bezittingen over aan het Rijk. Het goedbedoelde opvoedingsavontuur is over. Wat blijft is de strafkolonie.   

Als Teunis in 1856 overlijd blijft Cato blijft achter met 6 kinderen en twee oma’s. Enkele jaren later vertrekt ze naar Amsterdam. Ze heeft daar familie en misschien ook wil ze haar kroost behoeden voor de in Veenhuizen woekerende oogziekte (!) Als de kinderen hun eigen weg zijn gegaan blaast ze de laatste adem uit in een minuscuul kamertje in een donker steegje bij het Rembrandtplein. 

‘Opoe’ Helena Gijben
In 1898 duikt Helena Keijzer-Gijben, de jongste dochter van Cato, op in de Amsterdamse archieven omdat ze aanklopt bij de bedeling. Haar man, Harmen Keijzer, heeft haar en de 5 kinderen verlaten. Harmen is ex-schoenmaker, driftig, onrustig en een drinker. Al vroeg heeft hij zijn moeder verloren maar voor dat soort verzachtende

In de jaren tussen brandmerken (tot 1854)  en dactyloscopie (ca. 1900)werden veroordeelden als Harmen Keijzer heel precies opgemeten volgens de methode-Bertillon

omstandigheden is in die tijd geen belangstelling. Hij wordt voor landloperij veroordeeld tot 3 jaar Veenhuizen en daarna voor nog eens 3 jaar. Als gezegd, eenmaal klant van Veenhuizen, altijd klant. Ook al omdat armoede veelal gezien werd als horend bij de door God beschikte maatschappelijke orde òf als het onvermijdelijke resultaat van het Darwinistisch proces.
Helena bleef haar leven lang diensbode, een uitzichtloos beroep; te min voor de dames van de vrouwenbeweging, te vrouwelijk voor de vakbonden. 

Oma Roza Keijzer
Voor de meisjes uit het straatarme gezin Keijzer is het klooster een soort alternatief voor Veenhuizen. Met haar 3 zusters meldt Roza zich bij het toenmalige slotklooster in Zoeterwoude. Roza wordt spoedig weggestuurd want ze heeft niet voldoende roeping: net als haar moeder Cato moet ze terug naar waar ze vandaan kwam.
In 1920 huwt ze – op 29-jarige leeftijd – met Wouter Dingeman, een vrolijke los arbeider uit Brabant. Ze gaan inwonen bij Wouters vader, diens tweede vrouw en twee kleine kinderen. Roza en Wouter krijgen zelf 7 kinderen, waar onder Elisabeth, de moeder van de schrijfster. Door de veel te krappe behuizing, geruzie en het toenemende drinken van Wouter dreigt het huwelijk te stranden. Het lukt Roza echter om bij de sociale dienst een huis los te peuteren in het zojuist gereed gekomen tuindorp Oostzaan. Financieel blijft het tobben. Soms schiet de kerk bij. Wouter steelt, is onbetrouwbaar en drinkt. Hij is best wel aardig maar net zo min als zijn schoonvader Harmen is hij

Roza Keijzer, foto ter gelegenheid van haar verloving, omstreeks 1918

opgewassen tegen de zorgen en de armoede. Jarenlang blijft Roza vaste klant van de bedeling, een vernederend leven met wantrouwige controleurs, fietsplaatjes met een gaatje, verstelde afdragertjes, een voortdurende vrees af te glijden en je altijd de mindere voelen.
Maar ze is een vechter. Als ze hoort dat haar dochter Elisabeth de hersens heeft voor de Mulo zet ze alles opzij om dat voor elkaar te krijgen. Zelfs een verhuizing naar het min of meer asociale maar goedkopere Floradorp.
Wouter gaat in de oorlog vrijwillig arbeiten in Duitsland en neemt zijn zoon Koos mee. Hij is, als zo velen, geen held. Koos overlijd in Berlijn aan een infectie en algehele verzwakking. Wouter komt terug na de oorlog en wordt door Roza vergeven. Hij slijt zijn laatste jaren rustig als portier van een meisjesschool. Met Elisabeth gaat het goed. Zij is de eerste die aan de armoede kan ontsnappen. Door haar opleiding vindt zij een man uit een beter milieu, betrouwbaar en stabiel. 

Kortom
Pakkend boek. De familiegeschiedenis, met een accent op de vrouwelijke lijn, wordt zeer invoelbaar vertelt. Suzanne Jansen maakt de lezer deelgenoot van haar eigen schroom om nare details uit de doeken te doen. De wurgende armoede van de negentiende eeuw weet ze uitstekend op te roepen met tal van gegevens over het leven in de koloniën, de behandeling van armen door rechtbanken en politie, de oorzaken van het alcoholisme en de enorme zuigelingensterfte. Je bent weer blij dat je in de twintigste eeuw leeft.
Als motto voor haar verhaal citeert ze uit Sneeuw van Orhan Pamuk
       ´We zijn niet dom, alleen maar arm.
         Dat is altijd door elkaar gehaald´. 



[i] Mijn voorvader Hendrik Willem Hagenberg (geboren 1791 in Rotterdam, gestorven 1838) werd in 1825 geplaatst in Veenhuizen op kosten van het Gouvernement en in 1828 als kolonist in Willemsoord op kosten van de Subcie. Rotterdam samen met zijn vrouw Catherina Groenewoud (geboren 1790 in Rotterdam). Bij aankomst in 1828 had het echtpaar twee kinderen: Hendrik Willem (geboren 1815, gedeserteerd 1834) en Cornelia Catherina (geboren 1827, overleden 1829.) Daarna volgden Matthijs, (geboren 1819, vertrokken 1837) en Francina Hendrina (geboren 1824, gedeserteerd 1839). Moeder Catharina keerde in 1840 met nog 2 kinderen, Margaretha en Maria, niet terug van verlof en werd ontslagen. 

 

Grenadier Hollands regiment, Garde Impérial